R.K. Parochie Heilige Nicasius

logoinjpg

Historie Mierlo

De parochie van Mierlo is toegewijd aan de H. Lucia. Deze heilige zou in 304 op Sicilië de marteldood gestorven zijn. Zij wordt vaak in verband gebracht met de H. Agatha, die zij aangeroepen zou hebben om genezing voor haar zieke moeder. Beide heiligen zijn in de gebrandschilderde ramen van onze parochiekerk afgebeeld. In de 14e en 15e eeuw verspreidde de verering zich over de Belgische Kempen en het oostelijk deel van Noord-Brabant. In 1485 was in de parochiekerk al een altaar aan haar gewijd. Zij staat afgebeeld in het wapen van de voormalige gemeente Mierlo en haar naam komt nog in een aantal verenigingen voor.

Tot 1315 had de Heer van Mierlo het recht om in onze gemeente de priesters te benoemen. Vanaf dat jaar ging het patronaatsrecht over naar de abt van Tongerlo. Eerste pastoor was Joannes van Massenhoven.
In 1792 tekende Hendrik Verhees de oude kerk van Mierlo. Bij de tekening vermelde hij dat in steen het bouwjaar 1496 aangegeven was. De huidige kerk staat nog steeds op dezelfde plaats.
Joannes Moens, pastoor van 1521 tot 1556, schonk in 1527 de kerk een zilveren Monstrans van de Bredase zilversmid Jan Gendolfs, die momenteel in bruikleen is bij het Museum voor Religieuze Kunst in Uden.

In 1648 kwam een einde aan de 80 jarige oorlog met de vrede van Munster. De kerken kwamen in handen van de protestanten. Beelden, misgewaden e.d. werden door de katholieken ondergebracht bij parochianen. Priesters kregen het bevel om te vertrekken. Aanvankelijk ging men buiten Staats-Brabant naar de kerk. Mierlonaren gingen naar Weert. De afstanden waren echter groot en het beleid van de overheid werd, na de inval van de Fransen in 1672 soepeler. Eind 17e eeuw kreeg Mierlo zijn schuurkerk. Deze kerken, die in het algemeen door de overheid toegestaan werden, waren eenvoudig ingericht. Zij mochten van buiten niet op een kerk lijken.

Pastoor Gregorius Cotermans (1749-1756) kreeg in 1751 verlof van de Staten om de schuurkerk te herbouwen. In de schuurkerk zat een hoogaltaar, een altaar van O.L.V. en H. Lucia en een altaar van de H. Joseph en Gregorius. Het altaar van O.L. Vrouw en St. Catharina was gemaakt door de gilde van St. Catharina. Het altaar van de H. Lucia en St. Sebastiaan door de gilde van St. Sebastiaan. De preekstoel was een werkstuk van de gildebroeders van de H. Antonius.

Pastoor Franciscus Michielssens (1756-1770) kreeg problemen met president Schepen Johannes van Eijck “woonende op Over den Acker ontrent het kasteel”, waardoor hij van verdriet gestorven zou zijn. De schepen kwam iedere zondag in het portaal van de kerk collecteren voor de armen. Michielssens zag dat als een grote bedreiging voor zijn “schaal omgang”.
Zijn opvolger Sebastianus van Kerkhoven (1770-1797) voerde hierover een uitgebreide briefwisseling met de heer van Mierlo. Van Eijck werd verboden om nog te collecteren in het kerkportaal.

Van Kerkhoven schreef in zijn Manuale pastoris zijn verplichtingen op zon- en heiligdagen: op zondag deed hij twee missen, een gezongen en een gelezen mis. De eerste mis om 06.00 uur, de tweede 2 uren nadat de eerste uit was. “In den winter begint de eerste misse gemeijnelijk naer 7 uren, ontrent halver acht en de somtijts nog wel laeter, naer advenant dat het weder is”. ’s Middags om 2 uur begon de Rozenkrans en op de eerste en de derde zondag van de maand na de Rozenkrans de catechismus. Daarna was het Lof en op de eerste en derde zondag van de maand na het Lof processie. Als de kinderen de Eerste Communie deden gebeurde dat “een halve ure naer de eerste misse, ter oorsaake van het groot gedrang van het volck”.

In de periode van 1785 tot 1789 was Isfridus Thijs kapelaan in Mierlo. Hij leverde een belangrijke bijdrage aan de kennis en ontwikkeling van de landbouw in Brabant. In deze periode schreef hij zijn “Memorie of Vertoog over het uytgeven en tot culture brengen der vage en inculte gronden in de Meyerye van ’s Hertogenbosch”. Hij was een groot voorstander van ontginningen en gaf aan welke heidevelden wel en niet geschikt waren voor deze ontginning en hij beschreef dat het mest is “als eenen Tweede Godt”. Mierlo behoorde begin 1800 in de Meijerij van ’s Hertogenbosch tot de gemeenten met het grootste aantal hectaren ontginningen.

Op 5 augustus 1795 werd de scheiding van staat en kerk een feit, waardoor gelijkheid en vrijheid van godsdienst ontstond.
In 1798 kwam, na 150 jaren, een einde aan de naasting van de katholieke kerken. Evenals in vele andere gemeenten gaf ook in Mierlo de overdracht van de kerkelijke gebouwen problemen. Pastoor van Genechten (1797-1806) was zo wat zijn gehele periode als pastoor te Mierlo bezig met onderhandelingen over de te betalen vergoeding aan de Gereformeerden, die uiteindelijk van hogerhand bepaald werd op ƒ 6.000,-.
Toch zou het nog tot 6 augustus 1819 duren voordat pastoor Henricus Pompen zijn intrek nam in de pastorie. De Mierlonaren waren het niet eens over de kerk die men voor diensten in gebruik wilde nemen. Sommigen hielden vast aan de bestaande plaats van de schuurkerk in de Marktstraat. Anderen, met name de bewoners van Overakker, waren voor het gebruik van de oude kerk. Uiteindelijk moest een volksstemming uitsluitsel geven. Het overgrote deel van de Mierlose mensen sprak zijn voorkeur uit voor de oude kerk. Op 14 augustus 1818 betaalde pastoor Pompen 1 gulden en 3 stuivers voor het ”zuijveren” van de kerk, waarna het gebouw in gebruik werd genomen.
Tot 1818 werd de pastoor van de H. Lucia parochie benoemd door de abt van Tongerlo, daarna kregen wij seculiere (behoren niet tot een bepaalde orde) priesters. De laatste Norbertijn was Franciscus van Elswijck (1806-1818). Door zijn overlijden in 1819 was Pompen slechts even pastoor van Mierlo. Tijdens de ambtsperiode van Marcellinus Goosens (1819-1832) gebeurde er weinig opzienbarends. Aan zijn kasadministratie te zien was hij veel tijd en geld kwijt aan het onderhoud van zijn kerk en pastorie.
Joannes van de Pol (1832-1837) besloot een nieuwe pastorie te bouwen. In 1833 verkocht hij bij openbare verkoping de afbraak van de oude pastorie voor ƒ 303,61. De nieuwbouw kwam het jaar daarop tot stand. Deze pastoor probeerde al in 1837 subsidie te krijgen van de gemeente voor de vernieuwing van de oude kerk, hetgeen hem niet lukte.
Reijnerus Vissers, zijn opvolger is de “langstzittende” pastoor in onze parochie geweest (1837-1883). Hij liet de plannen van zijn voorganger voor vernieuwing van het kerkgebouw voorlopig rusten. De kas was te leeg, door de bouw van de nieuwe pastorie en er was toen weinig financiële steun. In 1845 vroeg hij architect A. van Veghel een tekening te maken en klopte ook bij de gemeente aan voor subsidie. Het gemeentebestuur was daartoe wel bereid, omdat zij de slechte toestand waarin het kerkgebouw zich bevond onderschreef. Men was echter in een proces verwikkeld geraakt door de Heer van Mierlo, die beweerde recht te hebben op gronden van de gemeente. Werd dit proces verloren dan zou een groot deel van de inkomsten wegvallen en de gemeente genoodzaakt kunnen worden hoge proceskosten te betalen. Hierdoor kwam het plan opnieuw stil te liggen.
Het duurde tot 1856 voordat het proces in het voordeel van de gemeente werd beslist. Toen kwam de subsidie, die in totaal ƒ 12.000,- zou bedragen. Inmiddels waren de kuilen voor het blussen van kalk al op het kerkhof gegraven en er waren grote hoeveelheden brandhout gekocht “voor het stoken” van de stenen. Aangezien de Mierlose capaciteit niet groot genoeg was, werden elders nog 40.000 Maastrichtse stenen gekocht. De oude kerk werd afgebroken, met uitzondering van de toren, die ommuurd en verhoogd werd. Op 6 juni 1856 werd de eerste steen gelegd van de neogotische kerk van de Tilburgse architect Hendrik van Tulder. Hoewel op 1 november 1858 de eerste H. Mis werd opgedragen, was het gebouw aan de binnenkant nog niet klaar vanwege geldgebrek. In 1859 werd de kerk “bepleisterd”. Voor de bouw van de kerk had het kerkbestuur bij verschillende mensen aanzienlijke bedragen geleend. De jaren die daar op volgden werden gekenmerkt door het voortdurend zoeken van nieuwe geldverstrekkers om bestaande leningen af te kunnen lossen. Een periode volgde, waarin de kerk vaak getroffen werd door zware storm met als gevolg veel schade aan toren en dak.
Kort na de komst van pastoor J. van Eert (1883-1904) werd Mierlo-Hout op 1 september 1884 een zelfstandige parochie. In de jaren 90 van de 19e eeuw kwam de kerk in rustiger financieel vaarwater. Dit uitte zich in een verdere “aankleding” van het interieur.

In 1890 werd besloten Frans van Beers, directeur der Koninklijke School voor Nuttige en Beeldende Kunsten in Den Bosch, een nieuwe Kruisweg te laten schilderen, die de 14 staties van de Eindhovense schilder Lambertus van den Wildenberg uit 1842 moest vervangen. Uit schenkingen van o.a. parochianen werden een aantal beelden in de kerk geplaatst. In 1899 werd de kerk aan de binnenkant gepolychromeerd. In 1873 had men al plannen om de kerk “te kleuren of te beschilderen”, maar dat bleek toen niet betaalbaar.
Pastoor de Winter (1904-1929) liet in 1905 een nieuwe pastorie bouwen. De architect van de pastorie J. van Groenendael uit Vught begeleidde in 1907 tevens de restauratie van de buitenkant van de kerk. In 1914 werd de kerk en pastorie voorzien van een elektrische installatie.
Theodorus van Lierop, pastoor van 1929 tot 1961, hield zich weer meer bezig met de binnenkant van de kerk. Er kwam een nieuw orgel, hoofdaltaar en preekstoel. Aan de eenvoudige motieven van de gebrandschilderde ramen van schip en transept werden heiligenvoorstellingen toegevoegd.
In de jaren zestig kwam een omwenteling in de gedachten over hoe het interieur van een kerk er uit moest zien. Zo ook in Mierlo: de muren werden wit, de beelden verdwenen. Preekstoelen, communiebanken en altaren moesten plaats maken voor een andere indeling. De priester en het altaar kregen een andere plaats. Bij de laatste restauratie begin jaren tachtig kwam weer een stuk van de kleur terug in de kerk, evenals de beelden die enige tijd op zolder gestaan hadden.